Sprookjes

De verrijzenis van het Roestige Autootje

Piepend en krakend maakte het Roestige Autootje nog maar eens een rondje over het pleintje waar het Juichvolk in grote getale bij elkaar was gekomen om de Waardigheden toe te juichen. Ze mokten niet want anders had men ze wel Mokvolk genoemd. Dat bestond ook wel, dat enorm grote Mokvolk, maar daar had het Juichvolkje geen boodschap aan. Ze juichten het liefste maar voor zichzelf en daarom werden ze Juichvolk genoemd.

Het was vandaag een komen en gaan van Waardigheden. De ene Waardigheid had nog geen plaats genomen in het Roestige Autootje of de ander stapte weer uit zodat iedereen eerlijk een beurt kreeg. Nu was er de enige echte Waardigheid in prachtige waardige kleren ingestapt en alle inzittenden pakten ferm, samen met het zich verdringende complete Juichvolk, het stuurtje van het Roestige Autootje ter hand. Samen, samen gilden ze uit volle borst en tranen van verering en ontzag biggelden over hun wangen.

Een klein brutaal Mokjochie schreeuwde telkens weer dat die vent achter het stuur daar in z’n blote reet zat. Zien jullie dat dan niet, brulde het blonde Mokjochie, zien jullie niet dat hij niks om het lijf heeft en dat die andere bijrijders ook in hun blote hol met elkaars piemel zitten te spelen. Het Juichvolk keek verstoord naar hun handen, en inderdaad iedereen zat met de piemel van de ander te spelen en zo hielden ze elkaar overeind.

Het Mokvolk bekeek dit schouwspel met gemengde gevoelens. Sommigen deelden kotszakjes uit en anderen waren voor de zoveelste keer al een denkbeeldig rood potlood of een grote hakbijl aan het slijpen. Maar het Juichvolk was in alle staten en zag niets van de grimmige gezichten en bouwtekeningen voor guillotines van het enorme Mokvolk. Want tenslotte hadden ze nu de Beloofde Verlosser in vol ornaat en een prachtige gouden koets waarin ze allemaal naar het Walhalla zouden rijden. Donkere wolken verzamelden zich boven de hoofden van het mokkende Mokvolk. Maar het Juichvolk was vandaag blij en zag en hoorde niets en droomde van het Paradijs voor Waardigheden dat aan den einder lag te gloren.